HYMNUS,  het  NATIONAAL  VOLKSLIED  van  HONGARIJE


Dichter Kölcsey Ferenc
Dichter
Kölcsey Ferenc
Componist Erkel Ferenc
Componist
Erkel Ferenc

Een vleugje geschiedenis.

Het nationaal volkslied van Hongarije was in oorsprong een gedicht met als titel 'HYMNUS, a Magyar nép zivataros századaiból', wat zoveel wil zeggen als 'Hymne, uit de stormachtige eeuwen van het Hongaarse volk'.
Het werd geschreven door Kölcsey Ferenc (1790–1838), op zijn landgoed in Szatmárcseke. Het is gedateerd op 22 januari 1823, maar die datum slaat op de finale versie. Wanneer Kölcsey begonnen is met het schrijven van het gedicht en hoelang hij erover gedaan heeft, is niet bekend. 22 januari wordt tegenwoordig elk jaar gevierd als de Dag van de Hongaarse Cultuur. Het originele manuscript van het Hymnus wordt bewaard in de Országos Széchenyi Könyvtár of Nationale Széchenyi-bibliotheek in het voormalig koninklijk paleis van Buda.

In december 1828 verscheen het gedicht voor het eerst in het tijdschrift Auróra. Aanvankelijk werd het slechts in echte literaire kringen gewaardeerd. Op 29 januari 1844 schreef András Bartay, directeur van het Nationaal Theater, een wedstrijd uitvoor het componeren van de beste volksmelodie op de verzen van het gedicht van Kölcsey. Er waren 18 kandidaten die een stuk instuurden. Op 15 juni 1844 riep de jury eensgezind componist Erkel Ferenc tot winnaar uit. Op 2 juli was het muziekstuk voor de eerste maal in het openbaar te horen in het Nationaal Theater. In openlucht werd het stuk voor het eerst uitgevoerd op 10 augustus 1844 toen het stoomschip Széchenyi vanuit de scheepsfabriek van Óbuda te water gelaten werd.

1ste bladzijde van het manuscript van de tekst van het Hymnus
1ste bladzijde van het manuscript van de tekst van het Hymnus door Kölcsey Ferenc.

De eerste kerkelijke plechtigheid waarop de hymne weerklonk, was de vlaggenwijding van de burgerwacht van Pest in Rákosmezõ, eveneens in augustus 1844. Ook op de feesten van Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart en Szent Iván of Sint-Stefaan werd de hymne gespeeld. Op 16 mei 1845 werd de hymne in Kolozsvár, het huidige Roemeense Cluj-Napoca, ten gehore gebracht ter gelegenheid van een rondreis van Déak Ferenc en Vörösmarty Mihály in Transsylvanië. Op 20 augustus 1845 werd het lied voor de eerste maal op een staatsplechtigheid in de Mátyás-templon of Matthiaskerk in Buda gespeeld.

Manuscript van de partituur van het Hymnus door Erkel Ferenc
Manuscript van de partituur van het Hymnus door Erkel Ferenc.

In 1903 werd het gedicht van Kölcsey Ferenc met de muziek ven Erkel Ferenc door de staat officieel als nationale hymne erkend. Ten tijde van het opkomende communisme vroeg Mátyás Rákosi, hoofdsecretaris van de Hongaarse arbeiderspartij, een nieuw communistisch geïnspireerd nationaal volkslied te componeren. Hij gaf daarvoor opdracht aan dichter Illyés Gyula en componist Kodály Zoltán. Laatstgenoemde antwoordde onmiddellijk: "Waarom een nieuwe hymne? Voor ons is de oude goed." Daarmee was het plan voor de creatie van een nieuw volkslied direct van tafel geveegd. Pas met de terugkeer van de democratie werd het Hymnus in de grondwet als Hongaars nationaal volkslied bekrachtigd.

Hymne met een rijke inhoud.

De titel van het gedicht, nl. 'Hymnus', duidt meteen het poëziegenre aan, nl. een hymne. De eerste en laatste strofe die de omkadering van het gedicht vormen, beantwoorden aan de verwachtingen van een hymne. Ze houden immers een gebed, een smeekbede in. De zes strofen tussenin stellen het verleden en het heden tegenover elkaar. De tweede en derde strofe leggen de nadruk op de roemrijke ogenblikken uit de Hongaarse geschiedenis, nl. de landname, de economische bloei en de overwinningen van koning Mátyás of Matthias. De volgende strofen gaan dan over het lijden van de Hongaren, nl. over de aanvallen van de Mongolen en de Turken, de interne onenigheden en de broederstrijden. In de zesde en zevende strofen vloeien de beelden van het verleden samen met het heden. De tegenstellingen verhogen de kracht van de beelden. Na de opsomming van de zonden aan het einde van de zevende strofe verheft de smeekbede zich opnieuw, waarin Kölcsey God vraagt om de bescherming en zegening van het Hongaarse volk.

Kölcsey stelt in zijn hymne dat de zonden van het Hongaarse volk gezorgd hebben voor de latere nederlagen en klappen die de Hongaren moesten doorstaan. Daarom wendt hij zich zowel in de eerste als laatste strofe tot God, aan wie hij zegt dat het Hongaarse volk nu al genoeg heeft mogen boeten en vraagt om nu een betere toekomst te bezorgen.

Het is opvallend hoe Kölcsey een gedicht heeft geschreven dat tegen geen enkele godsdienst, wereldbeschouwing, politiek principe of bevolkingsgroep indruist. Hoewel het nationale volkslied uit acht strofen bestaat, wordt op officiële gelegenheden enkel de eerste strofe gespeeld en gezongen.


Tekst van de Hymne    

Isten, áldd meg a magyart
Jó kedvvel, boséggel,
Nyújts feléje védo kart,
Ha küzd ellenséggel;
Bal sors akit régen tép,
Hozz rá víg esztendot,
Megbunhodte már e nép
A múltat s jövendot!

Oseinket felhozád
Kárpát szent bércére,
Általad nyert szép hazát
Bendegúznak vére.
S merre zúgnak habjai
Tiszának, Dunának,
Árpád hos magzatjai
Felvirágozának.

Értünk Kunság mezein
Ért kalászt lengettél,
Tokaj szolovesszein
Nektárt csepegtettél.
Zászlónk gyakran plántálád
Vad török sáncára,
S nyögte Mátyás bús hadát
Bécsnek büszke vára.

Hajh, de buneink miatt
Gyúlt harag kebledben,
S elsújtád villámidat
Dörgo fellegedben,
Most rabló mongol nyilát
Zúgattad felettünk,
Majd töröktol rabigát
Vállainkra vettünk.

Hányszor zengett ajkain
Ozman vad népének
Vert hadunk csonthalmain
Gyozedelmi ének!
Hányszor támadt tenfiad
Szép hazám, kebledre,
S lettél magzatod miatt
Magzatod hamvvedre!

Bújt az üldözött, s felé
Kard nyúlt barlangjában,
Szerte nézett s nem lelé
Honját e hazában,
Bércre hág és völgybe száll,
Bú s kétség mellette,
Vérözön lábainál,
S lángtenger fölette.

Vár állott, most kohalom,
Kedv s öröm röpkedtek,
Halálhörgés, siralom
Zajlik már helyettek.
S ah, szabadság nem virul
A holtnak vérébol,
Kínzó rabság könnye hull
Árvák ho szemébol!

Szánd meg Isten a magyart
Kit vészek hányának,
Nyújts feléje védo kart
Tengerén kínjának.
Bal sors akit régen tép,
Hozz rá víg esztendot,
Megbunhodte már e nép
A múltat s jövendot!

God, zegen de Hongaren
Met goed humeur en voorspoed,
Reik hen Uw beschermende hand,
Wanneer ze met de vijand strijden.
Breng hen vrolijke jaren,
Na het noodlot dat hen al zolang achtervolgt,
Dit volk heeft al genoeg mogen boeten
Voor verleden en toekomst!

U bracht onze voorouders
Naar de heilige bergtoppen van de Karpaten,
Dank zij U werd een mooi vaderland gewonnen
Voor de nakomelingen van Bendegúz.
Waar de golven ruisen
Van Tisza en Donau,
Daar komen dappere telgen
Van Árpád tot bloei.

Op de velden van Komanië
Deed U rijpe aren voor ons wiegen,
Van de druivenranken van Tokaj
Liet U nectar druppelen.
Onze vlag plantte U vaak
Op de schans van de wilde Turken,
En het grimmige leger Mátyás
Tergde Wenens fiere burcht.

Helaas, omwille van onze zonden
Ontvlamde Uw boezem in toorn,
U stuurde Uw bliksem op ons af
In Uw donderwolk,
Nu eens liet U de pijl van de plunderende Mongolen
boven ons gonzen,
Dan weer namen we het slavenjuk van de Turken
op onze schouders.

Hoe dikwijls klonk op de lippen
Van Osmans woeste volk
Op de beenderbergen van ons verslagen leger
Het overwinningslied!
Hoe vaak stonden Uw zonen,
Mijn mooie vaderland U tegen de borst,
En werd U door Uw telgen
Tot hun graf!

Het vervolgde verstopte zich
Met een zwaard op hem gericht in zijn grot,
Hij keek overal rond, maar vond
Zijn thuis niet in zijn vaderland,
Hij marcheerde door berg en dal,
Verdriet en twijfel rondom hem,
Een bloedbad aan zijn voeten,
En een vuurzee boven hem.

Ooit stond er een burcht, nu een steenhoop,
Zin en vreugde vervlogen,
Doodskreten en ellende
Heersen nu in de plaats.
En ah, vrijheid zal niet bloeien
Uit het bloed van de doden,
De tranen van de kwellende slavernij stromen
Uit de vurige ogen van onze wezen!

God, heb medelijden met de Hongaren
Die overspoeld werden door rampen,
Reik hen Uw beschermende hand
Wanneer ze hen oneindig kwellen.
Breng hen vrolijke jaren,
Na het noodlot dat hen al zolang achtervolgt,
Dit volk heeft al genoeg mogen boeten
Voor verleden en toekomst!

O, my God, the Magyar bless
With Thy plenty and good cheer!
With Thine aid his just cause press,
Where his foes to fight appear.
Fate, who for so long did'st frown,
Bring him happy times and ways;
Atoning sorrow hath weighed down
Sins of past and future days.

By Thy help our fathers gained
Kárpát's proud and sacred height;
Here by Thee a home obtained
Heirs of Bendegúz, the knight.
Where'er Danube's waters flow
And the streams of Tisza swell
Árpád's children, Thou dost know,
Flourished and did prosper well.

For us let the golden grain
Grow upon the fields of Kún,
And let Nectar's silver rain
Ripen grapes of Tokay soon.
Thou our flags hast planted o'er
Forts where once wild Turks held sway,
Proud Vienna suffered sore
From King Mátyás' dark array.

But, alas! for our misdeed,
Anger rose within Thy breast,
And Thy lightnings Thou did'st speed
From Thy thundering sky with zest.
Now the Mongol arrow flew
Over our devoted heads;
Or the Turkish yoke we knew,
Which a free-born nation dreads.

O, how often has the voice
Sounded of wild Osman's hordes,
When in songs they did rejoice
O'er our heroes' captured swords!
Yea, how often rose Thy sons,
My fair land, upon Thy sod,
And Thou gavest to these sons,
Tombs within the breast they trod!

Though in caves pursued he lie,
Even then he fears attacks.
Coming forth the land to spy,
Even a home he finds he lacks.
Mountain, vale - go where he would,
Grief and sorrow all the same -
Underneath a sea of blood,
While above a sea of flame.

'Neath the fort, a ruin now,
Joy and pleasure erst were found,
Only groans and sighs, I trow,
In its limits now abound.
But no freedom's flowers return
From the spilt blood of the dead,
And the tears of slavery burn,
Which the eyes of orphans shed.

Pity, God, the Magyar, then,
Long by waves of danger tossed;
Help him by Thy strong hand when
He on grief's sea may be lost.
Fate, who for so long did'st frown,
Bring him happy times and ways;
Atoning sorrow hath weighed down
All the sins of all his days.



het Himnusz-szobor of HymnebeeldMonument voor het nationaal volkslied.

Op 7 mei 2006 werd in het stadje Budakeszi vlakbij Budapest het Himnusz-szobor of Hymnebeeld ingehuldigd. Het monument bevindt zich op het kruispunt van de Mezei Mária utca en de Gyöngyvirág utca. Het bestaat uit marmer, kalksteen en brons. Centraal wordt God afgebeeld die omringd wordt door stralen waarin de verzen van de Hongaarse hymne prijken. Aan de
boogjes van het kunstwerk zijn in totaal 21 klokken bevestigd die voortaan op feestdagen de hymne zullen spelen.

Het monument is een werk van Majzik Mária. Dat het precies in Budakeszi staat, is geen toeval. Erkel Ferenc, de componist van de hymne, had in het stadje immers een buitenverblijf. Op zijn vakantiehuis is een gedenkplaat bevestigd en hij heeft tevens een borstbeeld in Budakeszi.

Bronnen:
* Erkel Ferenc, http://hu.wikipedia.org
* Kölcsey Ferenc, http://hu.wikipedia.org
* Magyar himnusz, http://hu.wikipedia.org
* A magyar himnusz, http://www.mozaik.info.hu
* Isten, áldd meg a magyart, http://nl.wikipedia.org
* Himnusz-szober (Budakeszi), http://www.vendegvaro.hu

(Met toelating gebaseerd op het artikel verschenen in 'Hongarijesprokkels', driemaandelijks toeristisch-cultureel tijdschrift over Hongarije, 3de jg., nr. 2, september-oktober-november 2006 - auteur: Frederik Vandenbroucke - website http://www.hongarijesprokkels.be)